Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP0442

Datum uitspraak2004-05-04
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/643 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Pemba-regeling kent risicoaansprakelijkheid werkgever; premiedifferentiatie


Uitspraak

01/643 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 23 september 1998 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat de gedifferentieerde premie voor het jaar 1999 voor haar is vastgesteld op 2,43%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 december 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 15 december 2000, reg.nr. AWB 99/114 WAO Z, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellante is J. Wijnands, wonende te Maastricht, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante heeft A.J.M. Castermans, eigenaar van het Groencentrum, een nader stuk ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 23 maart 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij de berekening van de gedifferentieerde premie voor het jaar 1999 heeft gedaagde rekening gehouden met de in 1997 aan [naam werknemer], voormalig werknemer bij appellante (hierna: de werknemer), betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante heeft aangevoerd dat geen rekening mag worden gehouden met deze WAO-uitkering omdat de arbeids- ongeschiktheid niet is ontstaan tijdens het dienstverband bij appellante. De werknemer lijdt al sinds zijn vierde jaar aan epilepsie en was volgens appellante in feite al arbeidsongeschikt voor zijn indiensttreding in oktober 1990. Alleen doordat hij veel begeleiding kreeg en er rekening werd gehouden met zijn beperkingen kon hij aanvankelijk nog redelijk functioneren. Later werd dat steeds moeilijker doordat hij agressieve aanvallen kreeg en ruzie maakte met zijn collega's. De verslechterende situatie heeft er uiteindelijk toe geleid dat de werknemer vanaf 23 november 1992 in aanmerking is gekomen voor een uitkering ingevolge de Ziektewet en na afloop van de wachttijd voor een gedeeltelijke WAO-uitkering. Hij is nog wel voor een deel van de dag bij appellante werkzaam gebleven. Uiteindelijk heeft appellante hem, doordat de situatie onhoudbaar werd, in 1998 moeten ontslaan. De eigenaar van het bedrijf heeft steeds zijn uiterste best gedaan om de werknemer te helpen en vindt het dan ook onrechtvaardig dat hij een hogere WAO-premie moet betalen terwijl hem als werkgever geen enkel verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De rechtbank heeft overwogen dat het enkele feit dat de werknemer aan epilepsie leed en daarvoor medicatie gebruikte niet voldoende is om te concluderen dat de werknemer al arbeidsongeschikt was voor zijn indiensttreding in oktober 1990. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Ook de Raad leidt uit de gegevens in het dossier af dat de werknemer mogelijk wel enige beperkingen had toen hij bij appellante in dient trad maar dat zijn gezondheidstoestand pas in november 1992 zodanig is verslechterd dat dit tot een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid. De Raad onderschrijft voorts hetgeen gedaagde in zijn verweerschrift heeft opgemerkt over de achtergrond van de per 1 januari 1998 in werking getreden Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet Pemba). Deze wet veronderstelt, daar waar het om de vaststelling van de gedifferentieerde premie gaat, geenszins schuld aan de zijde van de werkgever. In de regeling wordt uitgegaan van een risico-aansprakelijkheid van werkgevers voor de toekenning van een WAO-uitkering aan de in hun dienst arbeidsongeschikt geworden werknemers. De oorzaak van de arbeidsongeschiktheid speelt daarbij geen enkele rol. Voorts merkt de Raad nog op dat het een uitdrukkelijke keuze van de wetgever is geweest om bij de berekening van de gedifferentieerde premie rekening te houden met WAO-uitkeringen die op of na 1 januari 1993 zijn toegekend en die vervolgens nog geen vijf jaar hebben gelopen. Aldus kunnen werkgevers achteraf worden geconfronteerd met premieverhogingen waarmee ze op het moment van toekenning van de WAO-uitkeringen aan hun werknemers geen rekening hebben kunnen houden. Hoewel de Raad begrip heeft voor de onvrede die er over die regeling bij appellante bestaat, vloeit uit het bovenstaande voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.D. Streefkerk.